De opgraving van het Sint Jans Kerkhof in Den Bosch is een project van de Archeologische Dienst Den Bosch. Deze archeologische dienst bestaat sinds 1977 en heeft een viertal taken. Ten eerste worden er natuurlijk opgravingen uitgevoerd. Vervolgens ligt een tweede taak in de uitwerking en publicatie van de opgravingen en het beheer van archeologica. Verder wordt er deelgenomen aan het stedelijk beleid en de bestemmingsplannen met betrekking tot de stad. Tot slot is er ook een educatieve taak. Onder de belangrijkste onderzoeksterreinen vallen het ontstaan en de oudste geschiedenis, de ruimtelijke ontwikkeling buiten de oudste ommuurde kern, de vele kerken en kloosters - vandaar de naam 'Klein Rome' voor Den Bosch, het cultuurlandschap buiten de stad, huis- en verkavelingsplattegronden, verspreiding en invloed van de ambachten en tot slot de materiele cultuur op zich. Uit de ruim 100 opgravingen, die nog onuitgewerkt bleven, kwam de opgraving aan het Sint Jans Kerkhof als een prioriteit naar voren. In 1984 vond een restauratie van de Sint Jan plaats. Aangezien deze onder het verkregen budget bleef, was er het idee op het terrein van de kerk een gebouw te plaatsen met een kelder op de plaats waar de bouwketen stonden van een eerdere restauratie uit de 19e eeuw. Voor archeologisch onderzoek werden 6 weken uitgetrokken. Twee proefsleuven legden de fundamenten vrij van dicht opeengepakte bebouwing, waaronder Middeleeuwse bewoning werd aangetroffen, die te dateren is tussen 1200 en de brand van 1419. Vanwege het korte tijdsbestek, waarin de opgraving plaats moest vinden, was het niet mogelijk zowel het kerkhof als de bewoning volledig op te graven. Als compromis werd van beide een steekproef genomen. Bij de bebouwing richtte men zich tot het deel aan de straat, omdat dat het meest intensieve deel was. Bij het skeletmateriaal werd een steekproef genomen van de bovenste laag, zon 80 - 100 cm onder het maaiveld, van de middelste laag en van de onderste, ongeveer 1 m onder het maaiveld. Het onderzochte gebied was ongeveer 6, x 20 m. Er was sprake van 421 begravingen en wat los materiaal, waaronder in sommige gevallen meerdere individuen. De bebouwing is gepubliceerd in 1997. Een historische studie over de graven volgde dit jaar. De graven zijn te dateren tussen het eind van de Middeleeuwen en 1858, het laatste jaartal vermeld op een grafschrift. Datering aan de hand van aardewerk is problematisch, aangezien veel skeletmateriaal en bijbehorende grafgiften vermengd zijn geraakt. Direct boven de Middeleeuwse skeletten, waarvan een met C14 gedateerd kon worden tussen 1394 en 1428, werd 18e en 19e eeuws materiaal gevonden. Het grootste deel van de begravingen dateert van na 1810, toen het grafveld katholiek werd. In de 18e en 19e eeuw werden de doden begraven in kisten, die met een minimum aan tussenliggend zand gestapeld werden. Aangetroffen werden kisten van het hout van de zilverspar en fijnspar, kisten van het goedkoopste soort. De trapeziumvorm van de kisten zorgde voor een wijze van begraven waarbij de skeletten om en om met hoofd of voeten naar een kant begraven werden om ruimte te sparen. Na 1827 werden door een steeds nijpender gebrek aan ruimte de graven om de 10 jaar, later zelfs om de 5 jaar geruimd. Het opgegraven deel van het kerkhof was een laatste rustplaats voor het armere deel van de bevolking, slechts een enkele ambachtsman werd aangetroffen. Hierin ligt ook het belang van deze opgraving: uit deze periode is in Nederland nooit zon grote populatie armen | 1 |
systematisch opgegraven. Op het kaartje ligt bij 3 het opgegraven armenkerkhof (afb.1). Bij 2 ligt het rijkere gedeelte. Het meest luxueuze gedeelte is te vinden bij 1, standaard ten zuiden van de kerk. De echte rijken werden echter begraven in de kerk, een gewoonte die in 1811 afgeschaft werd, toen alle graven uit de kerk verplaatst werden. Tussen de begravingen vonden zich een redelijk aantal kinderen, hoewel er geen sprake is van echte concentraties. Veel skeletten droegen om de pols, die op het lichaam rustte, benen of metalen rozenkransen met bedevaartmedailles uit onder andere Uden en Trier, daterend tussen 1738 en 1844. Inde corrosie van het metaal werd schaamhaar aangetroffen. Verder bevonden zich onder de skeletten enkele schedels en pijpbeenderen met sporen van sectie. Bekend is, dat sinds 1810 standaard sectie verricht werd op geesteszieken, zieke militairen en zelfmoordenaars. Uit de 19e eeuw zijn vrijwel alleen irihumaties bekend; cremeren werd door de kerk afgewezen, omdat verbranding als een heffigengebruik werd beschouwd. Uit Noord-Brabant zijn verschillende begrafenisrituelen uit deze tijd bekend. Na overlijden moest de dode worden afgelegd. Dit werd vaak gedaan door de buurvrouwen en in enkele gevallen de buurmannen. Ook werden hiervoor wel armen uit het dorp gevraagd: ze kregen een geldelijke vergoeding en de kleding die de gestorvene droeg. Zij sloten de ogen van de dode. Vaak werden hierop munten geplaatst om te voorkomen dat de geest terug zou keren. Het lichaam werd gewassen, de haren en nagels werden geknipt en de dode werd in een wit doodshemd gekleed. Tot slot werden bij katholieken de handen om een rozenkrans gevouwen. In 's-Hertogenbosch ging rond 1860 een politieagent voor de kist met de baardragers, naast de kist liepen enkele "huilebalken". Achter de kist liepen kinderen en andere familieleden; buren en vrienden sloten de rij. De opstelling kon variëren naargelang sexe, leeftijd of burgerlijke staat van de overledene. In 's-Hertogenbosch ging bij de begrafenis van de vader de oudste zoon voorop, bij die van de moeder de jongste. De vader | 2 |
speelde namelijk de grootste rol in de opvoeding van de oudere zoons, de jongere kinderen waren het meest afhankelijk van hun moeder. Bij een kinderbegrafenis speelden kinderen een belangrijke rol. Enkelen droegen de baar, anderen versiering van gebladerte en papier (De Leeuw 1996). In de volgende hoofdstukken zullen verschillende aspecten van een steekproef van 9 skeletten behandeld worden, waaronder de conserveringstoestand, een bepaling van geslacht, leeftijd en lengte, de staat waarin het gebit verkeert en mogelijke pathologien. Onze vraagstelling zal zijn: blijkt uit de pathologie van de skeletten van onze steekproef dat zij het armere deel van de bevolking vertegenwoordigen? We kiezen er bewust voor om onze steekproef niet te vergelijken met populaties die in andere rapporten beschreven worden. Aangezien onze steekproef erg klein en misschien niet representatief is, is het vergelijken met andere populaties ons inziens niet verantwoord. | 3 |